Publicaties
Zoek binnen publicaties
4209 resultaten
Voorstel voor B&O en ontwikkeling waterkwaliteitsmodelschematisaties Rijkswateren 2014 : gebiedsmodellen voor zoutindringing en -verspreiding, temperatuur, slib, waterkwaliteit en ecologie
In het kader van het KPP BenO Waterkwaliteitsmodelschematisaties voert Deltares voorRijkswaterstaat het Beheer en Onderhoud (B&O) en de Ontwikkeling uit van gebiedsmodellen voor zoutindringing en -verspreiding (aileen 30), temperatuur, slib, waterkwaliteit en ecologie. Een gebiedsmodel is een toepassing van modelsoftware (zoals DELWAQ of Habitat) voor een watersysteem als het Hoofdwatersysteem, het IJsselmeer of de Noordzee.Rijkswaterstaat WVL heeft in het eerste kwartaal van 2014 39 beheervragen ge"inventariseerd waarvoor inzet van een gebiedsmodel wordt voorzien. In dit rapport geeft Deltares voor iedere beheervraag aan 1) of een geschikt gebiedsmodel beschikbaar is (dat wil zeggen al in B&O is opgenomen), 2) of dat beperkte aanpassingen van een beschikbaar gebiedsmodel nodig zijn, 3) of dat substantiele aanpassingen nodig zijn, 4) of dat een nieuw gebiedsmodel ontwikkeld moet worden. Deltares doet dus voorstellen voor Beheer en Onderhoud (B&O) en voor Ontwikkeling. Daarnaast heeft Deltares een eigen voorstel gedaan voor een generieke (dat wil zeggen niet specifiek voor een watersysteem) beheervraag. Op basis van deze (39 + 1 = 40) voorstellen prioriteert Rijkswaterstaat WVL de activiteiten die in 2014 uitgevoerd gaan worden.
BKLx : de uitwerking van een methode om met behulp van kustonderhoud de waterveiligheid te stimuleren voor vier locaties
Als maat om de veiligheidsbijdrage van de vooroever weer te geven en te toetsen kan de "normale" BKL waarde (zoals gehanteerd binnen kustlijnzorg) gehanteerd worden. Er zijn weinig zeeweringen waar het instellen van een BKL op termijn het faalmechanisme golfoverslag kan voorkomen. Mogelijk kan een zandige vooroever en handhaving daarvan met de BKL systematiek de toekomstige veiligheidsproblemen bij de Brouwersdam en de Veersegat dam voorkomen of uitstellen.
Assessments of phytoplankton in the Netherlands and neighbouring countries according to OSPAR and WFD
After the implementation of the European Water Framework Directive (EC-WFD, 2000), which was limited to the coastal waters and did not apply to all marine waters, the European Marine Strategy Framework Directive (MSFD) has been adopted in 2008 to protect the marine environment and its ecosystems, and to promote its sustainable use. The MSFD has been anchored into Dutch legislation in 2010. The objective of the MSFD (EC-MSFD, 2008) is to achieve and / or maintain good environmental status in European marine waters. The MSFD requires the Member States to take the necessary measures to achieve this goal in 2020. In the MSFD eleven descriptors have been defined, which are relevant for the implementation of the directive. The descriptor of concern in this report is descriptor 5 for eutrophication, which states: “Human-induced eutrophication is minimised, especially adverse effects thereof, such as losses in biodiversity, ecosystem degradation, harmful algae blooms and oxygen deficiency in bottom waters” (EC-MFSD, 2008). The European Commission is directing the process, but the individual Member States are responsible for the implementation of the MSFD and the cooperation and international coordination within a marine (sub)region. Member states shall, as far as possible, build upon relevant existing programmes and activities developed in the framework of international agreements such as Regional Sea Conventions. In the OSPAR convention eutrophication is one of the points of concern. OSPAR developed the Comprehensive Procedure, which is a harmonized, integral assessment system of the main causes and effects of eutrophication. The OSPAR Common Procedure is ‘fit for the purpose’ of assessing this descriptor and supports the setting of targets and indicators under MSFD (OSPAR, 2012a; OSPAR 2012b). As OSPAR is in force for the whole North-eastern Atlantic, while the WFD is for ecology only valid in marine waters in the zone within one nautical mile from the coast line (Figure 1.1), the comparability between OSPAR COMP and WFD needs attention. There are differences between OSPAR COMP and WFD assessments in the use of chlorophyll-a and Phaeocystis metrics, both in geographical extent and in the aggregation of the metrics into the final assessment. The objective of this report is to make an inventory, for chlorophyll-a and Phaeocystis, of the OSPAR Comprehensive Procedure and of the WFD assessment method and the results of both methods for the Netherlands and the North Sea countries: Belgium, Germany, UK and France. For the WFD Prins & Baretta-Bekker (2010) gave an overview of the scientific background of the Phaeocystis metric, as one of the indicators for eutrophication. It contains the various aspects of the methods from sampling to setting the class boundaries used by the Netherlands and the neighbouring countries. The present report expands on this paper by including the WFD metric for chlorophyll in order to account for the other phytoplankton component.
GRADE uncertainty analysis
A main purpose in a frequency or extreme value analysis is to obtain an estimate for somehydraulic or hydrologic quantity (e.g. a water level or a discharge at some location) that corresponds to a given return period. In traditional methods of frequency analysis observations are used. These are statistically extrapolated when estimates of extremes are desired for return periods much longer than the time period covered by the data. To overcome limitations in such traditional methods, GRADE (Generator of Rainfall And Discharge Extremes) can be used as an alternative. In GRADE a chain of mathematical models is used for the generation of ‘arbitrary’ long term time series of discharges in a river system. Such GRADE systems are presently available for the rivers Rhine and Meuse.The main issue addressed in this report is the derivation of the uncertainty that should be assigned to the estimates that GRADE produces for discharge extremes. These uncertainties in the by GRADE computed discharges are derived from uncertainties in GRADE’s model components.One of these components is formed by the temporally long term and spatially distributed weather (rainfall and temperature) series. The uncertainty in this component is here quantified by means of an ensemble of synthetically generated series of length 20,000 years. As a matter of the construction (using a stochastic weather generator) the variability in this ensemble reflects the current climate uncertainty.The hydrological HBV models form a second source of uncertainty in the GRADE system. The uncertainty in these hydrological models is also quantified by means of an ensemble. This ensemble consists of five sets of HBV model parameter-combinations, which reflect the model parameter uncertainty of the HBV model.Uncertainties in the hydrodynamic SOBEK models that are used for the routing of (extreme) flows along the main river channel are a third source of uncertainty. In the present work these uncertainties are not yet taken into account, however.For every combination of the synthetic weather series and a set of HBV-parameters a GRADE simulation of 20,000 years is carried out. In the report below it is described how the results of these GRADE computations are combined to obtain the uncertainty in the estimatesof the extreme discharges.This uncertainty analysis has been applied to derive the uncertainties in the GRADEestimates of extreme discharges of the Rhine at Lobith and the Meuse at Borgharen. The results are illustrated by means of discharge frequency curves for return periods up to 50,000 year. It is also verified to what extent the (uncertainties in) the various model components in GRADE contribute to the total uncertainty in the discharges. Moreover for the Rhine the effects of taking upstream flooding into account are established. On the basis of SOBEK models with and without flooding it is found that flooding significantly reduces the Lobith discharges for return periods longer than about 50 year. For example, for a return period of 10,000 year this reduction amounts about 4000 m3/s. At the same time the width of theconfidence bands is also (and even much more substantially) reduced.In a separate variational (rather than uncertainty) analysis the sensitivity of extreme Lobith discharges on uncertain parameters in the upstream flooding mechanisms is examined.
Afwegingen bij het gebruik van grondwater en de ondergrond : een verkenning op basis van ecosysteemdiensten
Dit rapport biedt een overzicht van ecosysteemdiensten van de ondergrond en het grondwater dat kan worden gebruikt om duurzaam om te gaan met ecosysteemdiensten van de ondergrond en daarvoor activiteiten in de ondergrond onderling en in relatie tot deze ecosysteemdiensten af te wegen. Dit overzicht is technisch-inhoudelijk van aard en heeft betrekking op de vraag hoe kwantiteit en de kwaliteit van het grondwater samenhangen met de verschillende ecosysteemdiensten (ESD) van ondergrond en grondwater. In het rapport zijn de volgende elf ecosysteemdiensten onderscheiden: Beschikbaarheid van voldoende water van goede kwaliteit ; Energie ; Reinigend vermogen van de ondergrond ; Draagkracht ; Bergingscapaciteit ; Rol in biogeochemische cycli ; Temperatuurregulatie ; Voorzien in watervoerendheid en waterkwaliteit oppervlaktewater ; Voeding van grondwaterafhankelijke natuur ; Cultuurhistorische waarden ; Biodiversiteit. Om het gebruik van het concept van ecosysteemdiensten bij afwegingen in de ondergrond inzichtelijk en concreet te maken is voor een negental gebruiksfuncties van de ondergrond (activiteiten genoemd) een uitwerking gemaakt in de vorm van factsheets, die de informatie overzichtelijk en compact samenvatten.
Aanvullende simulaties winterdoorspoeling Volkerak-Zoommeer
HABITAT gebiedsmodel IJsselmeer en Markermeer : modelopzet en validatie
In dit rapport wordt de opzet en de toepassing van het HABITAT gebiedsmodel voor hetIJsselmeergebied beschreven. Het gaat in op de herkomst van de rekenregels eninvoerkaarten, en voor welke toepassingen de applicatie geschikt is.
Transportmodellering van zeekoeten en alken in de Noordzee : het effect van hydraulica op de aggregatie van deze vogels bij de Bruine Bank
In de Noordzee is er een hogere concentratie aan Zeekoeten en Aiken rand de Bruine Bank.Om de Bruine Bank tot Natura 2000 gebied aan te stellen zoekt IMARES naar argumentatie die dit verklaart. Een van de hypothesen is dat de Zeekoeten en Aiken hier naar toe drijven aan de hand van de invloeden van de wind en de hydrodynamica. Hiervoor heeft IMARES Deltares de opdracht gegeven om dit aan de hand van een D-PART simulatie te testen. Hiervoor zijn simulaties uitgevoerd over verschillende perioden (2003-2004, 2005-2006,2006-2007), met invloed van wind, verschillende momenten waarop de partikels worden losgelaten en met een forward (vanaf de Midden Noordzee) en backward simulatie (naar de Bruine Bank).Deze simulaties duiden erop dat het onwaarschijnlijk wordt geacht dat Zeekoeten en Aikengeheel passief naar de Bruine Bank toe drijven en daar verblijven. Echter de simulaties ondersteunen de hypothese dat Zeekoeten en Aiken zich binnen de Noordzee voortbewegen aan de hand van een combinatie van actief zwemmen en gebruik te maken van de stromingen de wind.
De waterkering - flexibel gebruik in de ruimte : handvatten voor toepassing in de praktijk
De behoefte bestaat aan meer inzicht in mogelijkheden van een integrale en flexibele aanpak van dijkversterking in zowel tijd als ruimte. In 2012 is een theoretische en praktische verkenning naar de mogelijkheden om ruimtelijke opgave te combineren met waterveiligheidsopgaven uitgevoerd. Het doel van voorliggend onderzoek is het verdiepen en verrijken van het theoretische concept tot een toepasbare methodiek.
Meten en monitoren van zoutverspreiding : meten ten behoeve van systeemkennis en modelontwikkeling
Externe verzilting is een onderwerp dat op dit moment sterk leeft bij Rijkswaterstaat en Deltares. Daarvoor zijn 3 aanleidingen: 1) de zoutproblematiek is prominenter geworden door droge zomers, 2) er zijn uitbreidingen gepland van de schutsluizen in IJmuiden en Terneuzen en mede daardoor is er 3) een tekort geconstateerd aan kennis en er zijn beperkingen geconstateerd in de hydrodynamische modellering. Dit document bevat een eerste opzet van de meet- en monitoringsbehoefte, ten behoeve van de kennis- en modelontwikkeling op het gebied van verzilting van het hoofdwatersysteem. Die behoefte is opgesteld voor de meest relevante parameters voor zoutindringing en -verspreiding, zoals zoutgehalte, waterstand, debiet, stroming, temperatuur en geometrie. Daarbij zijn eisen aan de informatie benoemd zoals ruimtelijke dekking, betrouwbaarheid, nauwkeurigheid, meetfrequentie, real-time of offline, project of continue, etc. De vraag naar benodigde informatie is daarbij zoveel mogelijk losgekoppeld van de al beschikbare informatie. Dit gat de vrijheid om te kunnen denken over wat werkelijk nodig is. De informatie is opgesteld door het beschouwen van de volgende watersystemen: 1. Rijn-Maasmonding als illustratie van Zoutindringing in estuaria ; 2. Sluizencomplex IJmuiden en het Noordzeekanaal als voorbeeld van zoutverspreiding na zoutlek door scheepvaartsluizen ; 3. Krammersluizen eveneens als voorbeeld als voorbeeld van zoutverspreiding na zoutlek door scheepvaartsluizen. Opvallend resultaat is dat de proceskennis bekend wordt versteld, maar de systeemkennis tekort schiet. Daarvoor zijn niet altijd meer metingen nodig. Vaak is een betere ontsluiting en analyse van bestaande metingen al een stap voorwaarts. Waar metingen nog uitgebreid dienen te worden, is in de zouttong, vrij dicht boven de bodem van de vaargeul. Verdere uitwerking van de bevindingen in dit document vindt plaats in de Rijkswaterstaat projecten die allopen of dit jaar starten in de genoemde gebieden. De resultaten van deze studie vormden tevens input voor de discussie die begin 2014 is gevoerd over efficienter meten en noodzaak tot inzet en ontwikkeling van nieuwe meetmethoden.