Morfologie van grindsuppleties in de Gemeenschappelijke Maas
Auteur(s) |
C.J. Sloff
Publicatie type | Rapport Deltares
Rijkswaterstaat zal in 2025 een suppletie van grind uitvoeren op de Gemeenschappelijke Maas ter hoogte van Meers, op het traject tussen rivierkilometer 30,9 en 34,0. De grindsuppletie zal bijdragen aan dynamiek en samenstelling van de rivierbedding en beoogt daarmee een positieve bijdrage te leveren aan ecologie van het riviertraject. In deze studie heeft Deltares een methode ontwikkeld voor morfologische effectbepaling van de grindsuppleties op basis van hydrodynamische modelresultaten (2D D-Hydro model), handberekeningen met sedimenttransport, en deskundigenoordeel.
De verdere uitwerking is uitgevoerd in drie fases. Allereerst is de methode toegepast voor 13 opties voor de locatie en uitvoering van de suppleties. Daaruit volgde een groepering van locaties bovenstrooms, midden en benedenstrooms, waarbij voor iedere zone 1 of 2 voorkeurslocaties zijn geïdentificeerd (Fase 2) en nader geanalyseerd. Vervolgens door Rijkswaterstaat met deze kennis, in een Multi criteria analyse, een keuze gemaakt voor suppletie direct benedenstrooms van de LAL-leiding (vanaf km 32.8) met een volume van circa 40.000 m3 voornamelijk aan de linkerzijde in de hoofdgeul (Optie 9).
In Fase 3 is deze laatst gekozen optie vervolgens in meer detail uitgewerkt. Met behulp van uitkomsten van het 2D model en sedimenttransportberekeningen is bepaald dat de suppletie tijdens hoogwater geleidelijk zal eroderen, en het gesuppleerde sediment voornamelijk als een sedimentatiegolf stroomafwaarts door de hoofdgeul zal verplaatsen. De zeefkromme van het mengsel ligt dicht bij dat van de ontvangende bodem en zal niet leiden tot grote verstoring. Er zal sprake zijn van een geringe toename van stroming over de rechterzijde van de LALL oversteek en de rechteroever, terwijl er sprake is van een geringe afname van stroming aan de linkeroever. De toegepaste methode toont dat er nog sprake is van grote onzekerheden in de sedimenttransportcapaciteit, de verspreiding van het sediment na erosie, en de tijdsontwikkeling van de morfologie in het gebied (zowel met als zonder de suppletie). De onzekerheid zit echter vooral in de snelheid waarmee het sediment zal eroderen en verspreiden en niet in de ruimtelijke effecten. De inzichten zijn daarom ook geldig voor andere keuzes van de transportmodellen en parameterinstellingen. Een uitgebreide monitoring van deze aspecten na de aanleg zal in belangrijke mate bijdragen aan verbetering van methoden en modellen voor inzet bij toekomstige suppleties.